Evaluatie van het akkerrandenbeheer: hoe gaat het tot nu toe?

Binnen het Collectief Rivierenland zijn we al een aantal jaar bezig met het beheer van kruidenrijke akkers en akkerranden. We hebben geëxperimenteerd met mengsels en zaaitijdstip (voorjaar en najaar). We willen graag weten welk soort mengsel de beste resultaten oplevert voor de doelsoorten in ons werkgebied. Soorten die profiteren van kruidenrijke akkerranden zijn akkervogels zoals veldleeuwerik en patrijs. Zij vinden er voedsel, broed- en schuilgelegenheid. Ook andere vogels (zoals keep, kneu, zomertortel en geelgors), zoogdieren, insecten, reptielen en amfibieën vinden voedsel en schuilgelegenheid in de akkerranden. In Nederland overwinterende akkervogels zoals kneu, keep, patrijs, geelgors en veldleeuwerik profiteren van de wintervoedselsakkers. Niet geoogste zaden dienen voor hen als voedsel in de winter. Om te zien wat de resultaten zijn van het akkerrandenbeheer en verbeteringen te kunnen doen, voeren we een monitoring uit.

Akkerrandenmengsels

Sinds 2019 worden percelen met een pakket voor kruidenrijke akkers of akkerranden ingezaaid met  een mengsel dat bestaat uit 3 componenten:

  1. voedselgewassen voor met name vogels
  2. kruiden die specifiek predatoren aantrekken (FAB-mengsels)
  3. inheemse en autochtone akkerkruiden

Met name die laatste groep maakt het in te zaaien mengsel relatief duur. Theorie is dat hier specifieke insecten van kunnen profiteren én zo een bijdrage geleverd wordt aan het voortleven van zeldzame akkerplanten.

Monitoring

Om conclusies te kunnen trekken uit het gevoerde beheer zijn in 2020 en 2021 een aantal akkerranden gemonitord door onze ecoloog. Deze akkerranden liggen verdeeld over het werkgebied van het collectief. Vragen die we onszelf gesteld hebben zijn:

  1. Heeft het inzaaien van inheemse en autochtone akkerkruiden een duidelijke meerwaarde?
  2. Wat is het effect van een meerjarige kruidenrijke akker(rand) op functievervulling voor doelsoorten, andere functies, onkruidontwikkeling, insecten etc.

Conclusies uit de monitoring

Conclusies die we hebben kunnen trekken zijn:

  1. Het inzaaien van autochtone inheemse kruiden heeft weinig meerwaarde, vooral omdat het zaad relatief slecht opkwam en voor zover dat zo was geen zeldzame soorten opleverde en ook niet specifiek meer insecten aantrok. We zien bij de soorten die (waarschijnlijk) uit de ingezaaide kruiden zijn gekomen vooral korenbloem en gele ganzenbloem, veelal ook wel klaproos en soms kamilles of akkerviooltje.
  2. Een meerjarige kruidenrijke akker heeft een duidelijke meerwaarde, zeker als jaarlijks een deel wordt vervangen: de risico’s zijn (veel) kleiner, onkruid wordt beter onderdrukt en in het vroege voorjaar is nog steeds dekking en voedsel aanwezig voor doelsoorten en overwinteringsbiotoop voor insecten.
  3. Najaarszaai heeft een meerwaarde, maar vereist enige aanpassing van het zaadmengsel (wintergranen, soorten die kapot vriezen weglaten uit het mengsel, eventueel mee experimenteren).
  4. Inheemse maar niet-autochtoon geteelde kruiden kunnen beter vermeden worden, omdat daardoor genetische erosie kan optreden van de wilde flora. Voor (niet oorspronkelijk inheemse) akkergewassen geldt dit niet.

Discussiepunten en verder onderzoek

Tijdens de monitoring zijn er ook discussiepunten en verdere onderzoeksvragen naar voren gekomen:

  1. Levert een meerjarige akkerrand (het tweede jaar) voldoende voedsel op voor zaadeters zoals de patrijs?

Doordat een meerjarige rand elk jaar voor een stuk wordt vernieuwd, is er altijd een strook met veel granen en andere zaden aanwezig. In een tweede groeiseizoen zien we dat andere soorten, zoals rode klaver, een veel groter aandeel in de vegetatie hebben. Daarnaast zien we veelal een veel robuuster en vaak ook soortenrijker gewas ontstaan, waarin veel dekking aanwezig is en al vroeg in het jaar ook veel insecten te vinden zijn (m.n. hommels, zweefvliegen en vlinders). Later in het seizoen wordt dit dus aangevuld met de dat jaar nieuw aangelegde graanrijke akkerrand. Ook voor insecten is er de mogelijkheid om in de akkerrand te overwinteren en daarna uit te vliegen in het voorjaar. Voor aan specifieke soorten bloemen gebonden insecten, zoals de knautiabij, biedt dit geen soelaas. Door het bevoordelen van algemene insecten zoals de honingbij, kan een nadeel ontstaan voor inheemse wilde bijen door concurrentie om andere (voedsel)bronnen.


Er lijkt veel voor te zeggen om te experimenteren met lagere zaaidichtheden, vooral omdat dit ook voordelen heeft voor de toegankelijkheid van het gewas voor kuikens van patrijzen en andere bodemvogels op de doorgaans toch sterk voedselrijke akkers.

Ja, dat zien wij ook wel. Het is echter de vraag of we het daarvoor moeten doen. Het resultaat is vooral botanisch en niet echt gekoppeld aan een reëel biotoop voor de betreffende doelsoorten. Alleen als er een duurzame op cultuurhistorie en natuurwaarden gebaseerde vorm van graanteelt plaatsvindt, is dit zinvol en dan ook zeker waardevol. Op andere plaatsen is het een kunstmatige vorm van floravervalsing, die niet duurzaam in stand gehouden wordt.

Hoe meer we experimenteren en uitproberen, hoe meer we leren, en hoe meer vragen er soms ook weer opkomen. De komende jaren gaan we door met de monitoring en proberen we het akker(randen)beheer steeds verder te verbeteren en af te stemmen op de doelsoorten. Ook moet het beheer voor een boer goed praktisch uit te voeren zijn. We hebben een mengsel samengesteld met granen en kruiden wat wordt aangevuld met een klein percentage autochtone kruiden: korenbloem en klaproos, die extra kleur en wellicht ook wat functionaliteit voor specifieke insecten geven aan de akkerranden. Er is nog veel te leren!